Hof: schending mededelingsplicht bij aangaan verzekeringsovereenkomst, artikel 7:928 BW, verzekeraar bevoegd schade uitkering te weigeren

Samenvatting:

Het gaat om de vraag of verzekeringnemer bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst haar mededelingsplicht heeft geschonden. Specifiek gaat het om de vraag of verzekeringnemer de vraag over het schadeverleden van de bestuurder(s) onjuist heeft beantwoord. Dit is van belang voor de vraag of er recht bestaat op schadevergoeding. Na de eerste schademelding heeft de verzekeraar een onderzoek naar de toedracht laten uitvoeren. Vervolgens werd een tweede schademelding gedaan. De verzekeraar heeft te kennen gegeven dat uit onderzoek is gebleken dat niet verzekeringnemer de kentekenhouder van de auto is, zoals ze had opgegeven, maar haar echtgenoot. Dat betekent volgens de verzekeraar dat ze haar mededelingsplicht niet is nagekomen. Aansluitend is de autoverzekering beëindigd. De rechtbank oordeelt dat zij bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst niet heeft voldaan aan haar mededelingsplicht. De verzekering is gesloten op basis van een door de verzekeraar opgestelde vragenlijst. In de controlemail van de verzekeraar werd duidelijk gevraagd naar het schadeverleden van de verzekeringnemer en van de (regelmatige) bestuurders. Verzekeringnemer heeft bij de vraag wie de bestuurder van de auto is ten onrechte aangegeven dat alleen zij dat is en bij de vraag over het schadeverleden alleen haar eigen gegevens opgegeven. Het hof sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank dat verzekeringnemer de opgave had moeten corrigeren. De conclusie dat de verzekeraar op grond van art. 7:930 lid 4 BW bevoegd was de schade uitkering te weigeren blijft in stand.

ECLI:NL:GHARL:2022:6187

Instantie                           Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak             19-07-2022

Datum publicatie            21-07-2022

Zaaknummer                   200.299.398

Rechtsgebieden              Civiel recht

Bijzondere kenmerken Hoger beroep

Inhoudsindicatie             Mededelingsplicht bij aangaan verzekeringsovereenkomst (artikel 7:928 BW). Is de vraag over het schadeverleden van de regelmatige bestuurder(s) van de te verzekeren auto onjuist beantwoord?

Vindplaatsen                   Rechtspraak.nl

Verrijkte uitspraak

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel

zaaknummer gerechtshof 200.299.398

zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht

arrest van 19 juli 2022

in de zaak van

[appellante]

die woont in [woonplaats1]

die hoger beroep heeft ingesteld

en bij de rechtbank optrad als eiseres in conventie, verweerster in reconventie

hierna te noemen: [appellante]

advocaat: mr. G.A. de Boer

tegen

ASR Schadeverzekeringen N.V.,

die is gevestigd in Utrecht

die bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie

hierna te noemen: ASR

advocaat: mr. E.J.A.A. van Dal

1Het verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 29 maart 2022 heeft op 23 juni 2022 een mondelinge behandeling voor een raadsheer-commissaris bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2De kern van de zaak

2.1

Het gaat in deze zaak om de vraag of [appellante] haar mededelingsplicht bij het aangaan van een verzekeringsovereenkomst heeft geschonden. De kwestie is of [appellante] de vraag over het schadeverleden van de bestuurder(s) van de te verzekeren auto onjuist heeft beantwoord. Dit is van belang voor de vraag of [appellante] recht heeft op schadevergoeding in verband met twee aanrijdingen met de auto. De achtergrond daarvan is het volgende.

2.2

[appellante] heeft via haar verzekeringstussenpersoon Libro B.V. bij (voorheen Generali Schadeverzekering, thans) ASR met ingang van 30 juni 2017 een autoverzekering afgesloten voor een Porsche Panamera 4.8S. De heer [de echtgenoot] , de echtgenoot van [appellante] , is de kentekenhouder en eigenaar van de Porsche. Generali heeft bij e-mail van 3 juli 2017 aan [appellante] meegedeeld dat zij de aanvraag had ontvangen. In de e-mail vroeg Generali [appellante] om haar gegevens te controleren die Generali heeft ontleend aan het aanvraagformulier. De e-mail vermeldt onder meer de volgende gegevens:
“Kentekenhouder:
Uzelf
Bestuurder:
Uzelf
Bijzonderheden:
(…)
Heeft u of één van de bestuurders de laatste 5 jaar schade gehad met een motorrijtuig (ongeacht de schuldvraag)?
Uw antwoord: Ja, toelichting
2016
(…)
Heeft u overige mededelingen over de te verzekeren risico’s, uzelf, de andere bestuurders of de kentekenhouder die van belang kunnen zijn voor het beoordelen van deze verzekeringsaanvraag?
Uw antwoord: Nee”.

2.3

[appellante] heeft een schademelding gedaan van een aanrijding met de Porsche op 26 september 2017. Naar aanleiding van deze schade melding heeft Generali een onderzoek naar de toedracht laten uitvoeren door onderzoeksbureau SecureAdvance. In januari 2018 heeft [appellante] een schademelding gedaan van een eenzijdig ongeval met de Porsche op 2 januari 2018, met [de echtgenoot] als bestuurder. De Porsche is total loss. In een brief van 4 januari 2018 heeft Generali onder meer aan [appellante] meegedeeld dat uit het onderzoek van SecureAdvance is gebleken dat niet [appellante] de kentekenhouder van de Porsche is, zoals zij bij het aangaan van de verzekering had opgegeven, maar [de echtgenoot] . Dat betekent volgens Generali dat [appellante] haar wettelijke mededelingsplicht niet is nagekomen. Als Generali ervan op de hoogte was geweest dat [de echtgenoot] de eigenaar van de Porsche was, had zij de verzekering gezien diens schadeverleden niet geaccepteerd. Aan [appellante] is voor geen van beide ongevallen schade uitgekeerd. Op 23 januari 2018 heeft Generali aan [appellante] medegedeeld dat de autoverzekering voor de Porsche is beëindigd met ingang van 30 juni 2017.

2.4

[appellante] bestrijdt dat zij onjuiste informatie heeft verstrekt bij het aangaan van de verzekering. Zij stelt dat zij de e-mail, waarin Generali haar heeft gevraagd haar gegevens te controleren, heeft beantwoord met een e-mail waarin zij onder meer heeft geschreven:
“Porshe: alarmklasse klopt niet (=3), kentekenhouder is mijn man [de echtgenoot] (…)”.
[appellante] stelt zich op het standpunt dat de beëindiging van de verzekering door Generali onterecht is en dat ASR de schade – bestaande uit de dagwaarde van de Porsche – aan haar moet vergoeden.

2.5

[appellante] heeft bij de rechtbank gevorderd – voor zover nu nog van belang – (a) voor recht te verklaren dat ASR de verzekeringsovereenkomst niet rechtsgeldig heeft opgezegd en (b) ASR te veroordelen tot betaling van het schadebedrag van € 37.250 met rente.

2.6

ASR heeft verweer gevoerd en een tegenvordering ingesteld.

2.7

De rechtbank heeft in het vonnis van 10 maart 2021 de vorderingen van [appellante] afgewezen en [appellante] veroordeeld in de proceskosten. De tegenvordering van ASR heeft de rechtbank eveneens afgewezen. [appellante] vraagt het hof in hoger beroep haar vorderingen alsnog toe te wijzen. ASR heeft geen (incidenteel) hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar tegenvordering. Deze vordering is daarom niet meer aan de orde.

3Het oordeel van het hof

Schending mededelingsplicht (artikel 7:928 BW)

3.1

[appellante] keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat zij bij het aangaan van de verzekering niet heeft voldaan aan haar mededelingsplicht, omdat volgens de rechtbank alles erop wijst dat [de echtgenoot] de regelmatige bestuurder van de Porsche was en niet [appellante] .
Zij vermeldt dat het aanvraagformulier voor de verzekering voor de Porsche niet in haar bezit is, maar wel het aanvraagformulier voor de verzekering voor de Volkswagen Scirocco. Daarin is onder het opschrift ’Schadeverloop’ onder meer de volgende vraag gesteld: “Heeft verzekeringnemer en/of regelmatige bestuurder de afgelopen 3 jaar motorrijtuig schade gehad?”. Volgens [appellante] richten de vragen met betrekking tot het schadeverleden zich dus tot de verzekeringnemer en/of regelmatige bestuurder. Zij herhaalt dat zij de verzekeringnemer en regelmatige bestuurder van de Porsche is en niet [de echtgenoot] . Zij vindt dat zij uit de vragen op het aanvraagformulier niet had hoeven te begrijpen dat de desbetreffende vraag zich mede richtte op haar partner. Zij stelt zich dan ook op het standpunt dat zij wel degelijk heeft voldaan aan haar mededelingsplicht.

3.2

Artikel 7:928 lid 1 BW houdt in dat de verzekeringnemer verplicht is vóór het sluiten van de overeenkomst aan de verzekeraar alle feiten mede te delen die hij kent of behoort te kennen, en waarvan, naar hij weet of behoort te begrijpen, de beslissing van de verzekeraar of, en zo ja, op welke voorwaarden, hij de verzekering zal willen sluiten, afhangt of kan afhangen. In artikel 7:928 lid 6 BW is daarbij bepaald dat, als de verzekering is gesloten op de grondslag van een door de verzekeraar opgestelde vragenlijst, deze zich er niet op kan beroepen dat vragen niet zijn beantwoord, of feiten waarnaar niet was gevraagd, niet zijn medegedeeld, en evenmin dat een in algemene termen vervatte vraag onvolledig is beantwoord, tenzij is gehandeld met het opzet de verzekeraar te misleiden. De keerzijde van deze bepaling is dat de verzekeraar met de bedoelde vragenlijst te kennen geeft dat de feiten waarnaar in de vragenlijst wordt gevraagd voor hem van belang zijn voor de beslissing of en zo ja op welke voorwaarden hij de verzekering zou willen sluiten. De verzekeringnemer moet de vragen daarover dus volledig en naar waarheid beantwoorden.

3.3

Niet in geschil is dat de verzekering in kwestie is gesloten op basis van een door Generali opgestelde vragenlijst. Het hof gaat daarbij uit van de in de e-mail van Generali van 3 juli 2017 vermelde vragen. Vaststaat immers dat Generali deze vragen en de antwoorden daarop ter bevestiging en controle aan [appellante] heeft voorgelegd. Uit de stelling van [appellante] dat zij heeft gereageerd met een e-mail waarin zij twee correcties heeft doorgegeven, volgt ook dat dit de basis is geweest van de verzekeringsovereenkomst. Ook als juist zou zijn dat bij de aanvraag door [de echtgenoot] op het kantoor van Libro het (licht afwijkende) vragenformulier is ingevuld zoals dat ook bij de aanvraag voor de verzekering voor de Volkswagen Scirocco is gebruikt, dan nog doet dit niet af aan het voorgaande. Bovendien merkt het hof nog op dat zowel in het aanvraagformulier dat [appellante] bedoelt als in de vragenlijst die is opgenomen in de controle e-mail van Generali duidelijk wordt gevraagd naar het schadeverleden van de verzekeringnemer èn van de (regelmatige) bestuurders. Dat ook de gegevens van de regelmatige bestuurders hierover moesten worden verstrekt, was voor [appellante] dus ook zonder meer duidelijk.

3.4

De vraag is vervolgens wie de regelmatige bestuurder(s) van Porsche was/waren. Het feit dat [de echtgenoot] eigenaar en kentekenhouder was van de Porsche, dat hij op het kantoor van de tussenpersoon is geweest om de verzekering aan te vragen en dat de verzekering op aanraden van het tussenpersoon op naam van [appellante] is gezet omdat [de echtgenoot] vanwege zijn leeftijd niet in aanmerking kwam voor de bonuspremiekorting, doet al vermoeden dat [de echtgenoot] ten minste ook mede-gebruiker van deze auto was. Daar komt bij dat [appellante] tijdens het onderzoek van SecureAdvance op de vraag wie de regelmatige bestuurder van de Porsche is, heeft verklaard: “Dat ben ik samen met mijn echtgenoot”. Haar antwoord op de vraag waarom het kenteken van de Porsche op naam van [de echtgenoot] staat terwijl zij verzekeringnemer is, te weten dat zij er heel vaak in rijdt, doet aan de betekenis van voormeld antwoord niet af. Illustratief is dat het ook [de echtgenoot] was die de auto bestuurde ten tijde van het ongeval op 2 januari 2018. In het licht daarvan heeft [appellante] haar standpunt dat alleen zij de (regelmatige) bestuurder van de Porsche was onvoldoende onderbouwd. Aan (tegen)bewijslevering komt het hof daarmee niet toe.

3.5

Het voorgaande betekent dat [appellante] bij de vraag wie bestuurder is van de auto ten onrechte heeft geantwoord dat alleen zij dat was en bij de vraag naar het schadeverleden ten onrechte alleen haar eigen gegevens daarover heeft opgegeven en niet ook die van [de echtgenoot] .
Het hof sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank dat [appellante] de opgave op deze punten had moeten corrigeren toen bleek dat Generali op deze punten niet over de juiste informatie beschikte. Het hof deelt ook de constatering van de rechtbank dat het hierbij niet om een gering verschil ging: [appellante] heeft slechts één schadegeval uit 2016 opgegeven terwijl het bij [de echtgenoot] om vijf schades in de relevante periode ging. De conclusie is dat [appellante] wat dit betreft niet aan haar mededelingsplicht heeft voldaan.
Weigering uitkering wegens schending mededelingsplicht (artikel 7:930 BW)

3.6

Uit artikel 7:930 lid 4 (in verbinding met de leden 1-3) BW volgt dat, indien niet is voldaan aan de in artikel 7:928 BW omschreven mededelingsplicht, geen uitkering verschuldigd is indien de verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekering zou hebben gesloten. De rechtbank heeft overwogen dat ASR aan de hand van het overgelegde acceptatieprotocol voldoende heeft onderbouwd dat Generali, als zij bekend was geweest met de juiste gegevens van [de echtgenoot] , bezien in relatie tot de gegevens van de te verzekeren Porsche, de verzekering van [appellante] niet zou hebben geaccepteerd. Dat oordeel heeft [appellante] niet bestreden. De conclusie dat Generali op grond van artikel 7:930 lid 4 BW bevoegd was de schade-uitkering te weigeren en dat de vorderingen daarom moet worden afgewezen, blijft dan ook in stand.

De conclusie

3.7

Het hoger beroep slaagt niet. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen.

3.8

Omdat [appellante] in het ongelijk wordt gesteld, zal het hof haar veroordelen tot betaling van de proceskosten in hoger beroep.

3.9

De proceskostenveroordeling kan ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4De beslissing

Het hof:

  1. bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 10 maart 2021 (hersteld bij vonnis van 21 april 2021);
  2. veroordeelt [appellante] tot betaling van de volgende proceskosten van ASR:
    € 2.106,- aan griffierecht
    € 2.884,- aan salaris van de advocaat van ASR (2 punten x appeltarief III);
  3. verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. Wattel, Ch.E. Bethlem en H. Wammes en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2022.

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey